Page 142 - Aardrijkskunde Vakstudie 2_1920
P. 142

onbelangrijk deel te wijten aan het positieve saldo van de externe migraties, migraties die
                                              ste
                        naar het einde van de 20  eeuw belangrijker werden. In de eerste plaats beïnvloeden de
                        positieve saldi op de externe migraties vooral het positieve saldo van de 18-24 jarigen.
                        Het positieve saldo is bijna voor de helft bepaald door externe migraties! Dit beïnvloedt
                        ook  de  cijfers  van  de  suburbanisatie.  Wanneer  er  bij  de  interne  migraties  wordt
                        waargenomen dat tussen de 25 en de 30 jaar de saldi al negatief worden, zijn er op de
                        externe migraties nog steeds positieve saldi zodat de suburbanisatie van de 25-29 jarigen
                        eigenlijk  voor  een  deel  verdoezeld  wordt.  Men  moet  dus  voorzichtig  zijn  voor  de
                        interpretatie van globale cijfers: er zijn twee mechanismen, namelijk een meer stedelijke
                        keuze  bij  een  aantal  jongeren  maar  tegelijkertijd  een  externe  migratie  waarvan  het
                        ruimtelijk veld zich beperkt tot de centrale stad of  de agglomeratie. Op basis van de
                        globale cijfers wordt de ‘terugkeer naar de stad’ vooruitgeschoven, maar dit is maar voor
                        een deel waar. Cijfers van waaruit de evolutie van  de migratiesaldi over een langere
                        periode kan afgeleid worden tonen aan dat de belangrijke suburbanisatiegolf van de jaren
                        1980 achter de rug is. Voor de ommekeer in saldi van de centrale stad verwijzen we naar
                        de  bemerking  hier  hoger.  Uit  andere  cijfers  is  wat  migratiepatronen  betreft  het
                        ‘ringmechanisme’ duidelijk af te lezen: de kernstad verliest in de eerste plaats aan de
                        agglomeratie, dan aan de banlieue en dan aan de forensenwoonzone waarbij in 1991-94
                        het saldo naar de banlieue toe kleiner werd in 2001-2004. De agglomeratie wint dus van
                        de kernstad en verliest aan de geledingen erbuiten gelegen en steeds minder naarmate
                        de afstand toeneemt. De banlieue verliest aan de forensenwoonzone en verder, en wint
                        aan de agglomeratie. Ten slotte wint de forensenwoonzone alleen maar aan gemeenten
                        buiten het stadsgewest gelegen.


                          ▪  Leeftijdsstructuur

                        In de centrale stad ligt het percentage jongeren hoger dan gemiddeld, en voornamelijk
                        dan de leeftijdsgroep 25-34. Ook in de agglomeratie vertegenwoordigen ze een relatief
                        groot aantal van de inwoners, in de banlieue echter keren de verhoudingen zich om en is
                        het  percentage  35-65  jarigen  oververtegenwoordigd  in  vergelijking  met  het
                        rijksgemiddelde. De ouderen, 65-plussers, zijn op hun beurt licht oververtegenwoordigd
                        in de centrale stad en agglomeratie. Dit wordt sterker benadrukt wanneer het aandeel
                        plus  65  jarigen  vergeleken  wordt  met  het  aandeel  min  15  jarigen.  Deze  verhouding
                        bedraagt voor de centrale steden 104, voor de agglomeratie 103 en voor de banlieue
                        slechts 89. Voor België is deze verhouding exact 100.

                          ▪  Financiële draagkracht van de bevolking

                        De stadsgewesten concentreren 56% van de bevolking en 57% van het totaal belastbaar
                        inkomen  van  de  Belgische  bevolking.  Het  gemiddelde  inkomen  per  inwoner  van  een
                        stadsgewest is 2,3% hoger dan gemiddeld. Dit betekent tevens dat het inkomen in de
                        stadsgewesten bijna 5% hoger is dan gemiddeld buiten de stadsgewesten. De verschillen
                        zijn iets groter tussen de geledingen van de stadsgewesten maar het zijn de vooral de
                        stadsgewesten  zelf  die  onderling  sterk  verschillen.  Ze  zijn  een  weerspiegeling  van  de
                        economische  dynamiek  en  specifieke  economische  activiteiten  van  de  regio’s  .Het
                        gemiddelde inkomen per inwoner is in de centrale steden 6,5% lager dan het gemiddelde




                        1 AA VS 2                             142                  © 2019 Arteveldehogeschool
   137   138   139   140   141   142   143   144   145   146   147