Page 256 - Aardrijkskunde Vakstudie 2_1920
P. 256

Blauwgraslanden,  kalkgraslanden  en  kalkrijke  duingraslanden  zijn  zo  rijk  aan  enkele
                        bijzondere Rode-lijst plantensoorten en droge en vochtige schrale graslanden zijn van
                        groot  belang  voor  Rode-lijst  vlinders.  De  graslandtypen  in  Vlaanderen  worden
                        onderverdeeld  in  binnendijkse  zilte  vegetaties  en  storingsgraslanden  (met  Zeekraal,
                        kweldergras,  Engels  gras  en  Zilverschoon),  droge  graslanden  (waaronder
                        stuifzandbegroeiingen van landduinen), natte hooilanden van voedselarme gronden (met
                        Biezenknoppen, Pijpenstrootje en Dotterbloem), graslanden van voedselrijke gronden en
                        heischrale graslanden.


                          ▪  Heiden en landduinen

                        Heiden  worden gedomineerd  door  altijd  groene  dwergstruiken  zonder  of  met  weinig
                        struiken en bomen, en met een wisselend ontwikkelde moslaag. Heiden behoren tot de
                        zeer zeldzame biotopen in Vlaanderen (0,72-1,4 %), en komen voornamelijk voor in de
                        Zandige Kempen. Natuurtypen die onderscheiden worden onder 'heide en landduinen'
                        zijn  halfnatuurlijke  droge  heiden  op  voedselarme  zandgronden,  natte  heiden  op
                        podzolgronden met een dunne veenlaag en hoogveenbultengemeenschappen. De natte
                        heiden  en  hoogvenen  zijn  nagenoeg  verdwenen  en  herbergen  proportioneel  veel
                        bedreigde plantensoorten. Naast zeldzame plantensoorten kenmerken heel wat Rode-
                        Lijstsoorten  libellen,  dagvlinders  en  spinnen  de  heiden  en  vennen,  hoogvenen  en
                        oligotrofe waters. De grote knelpunten situeren zich, behalve in de lange periode van
                        omzetting naar naaldbos, voornamelijk in de grondwaterpeildalingen, de toegenomen
                        recreatiedruk en de eutrofiëring door landbouw. De hoofdoorzaak van het verdwijnen
                        van een groot deel van de kleine heiden in het laatste decennium is echter te wijten aan
                        het achterwege blijven van intern beheer en bosaanplanting.


                          ▪  Ruigten en zomen

                        Onder de term ruigte verstaat men kruidachtige vegetaties waarin bij gebrek aan beheer
                        een sterke strooiselophoping optreedt, waardoor minder forse kruiden het veld ruimen
                        voor forsere, meestal hoogcompetitieve kruiden. Veelal komt een gering aantal soorten
                        tot dominantie. Zomen zijn slechts een speciaal geval van ruigten. Het zijn ruigten die de
                        overgang  vormen  van  grasland  naar  bos.  Ze  bestaan  daardoor  uit  een  mix  van
                        graslandplanten en bosplanten en meestal een beperkt aantal soorten, dat typisch is voor
                        dit overgangsstadium.

                          ▪  Struwelen en mantels


                        Mantels en struwelen worden beiden structureel bepaald door struiken, waarbij struweel
                        een algemene term is die slaat op het dominante structuurtype ‘struik’ en mantel slaat op
                        een struweel, dat zich manifesteert als een in de tijd voortschrijdende rand langs een zich
                        ontwikkelend  bos  en  waar  zeer  vaak  sluierelementen  (lianen,  kruidige  klimplanten)
                        voorkomen. Een mantel is altijd een struweel, maar zeker niet elk struweel gedraagt zich
                        als mantel. De natuurlijke verspreiding van struwelen is in vele gevallen te koppelen aan
                        deze  van  de  geassocieerde  zomen  en  bossen.  Men  onderscheidt  ondermeer
                        bermstruwelen, braamstruwelen, doornstruwelen en wilgenstruwelen.





                        1 AA VS 2                             256                  © 2019 Arteveldehogeschool
   251   252   253   254   255   256   257   258   259   260   261