Page 149 - Aardrijkskunde Vakstudie 2_20142015
P. 149
onbelangrijk deel te wijten aan het positieve saldo van de externe migraties, migraties die
naar het einde van de 20ste eeuw belangrijker werden. In de eerste plaats beïnvloeden de
positieve saldi op de externe migraties vooral het positieve saldo van de 18-24 jarigen.
Het positieve saldo is bijna voor de helft bepaald door externe migraties! Dit beïnvloedt
ook de cijfers van de suburbanisatie. Wanneer er bij de interne migraties wordt
waargenomen dat tussen de 25 en de 30 jaar de saldi al negatief worden, zijn er op de
externe migraties nog steeds positieve saldi zodat de suburbanisatie van de 25-29 jarigen
eigenlijk voor een deel verdoezeld wordt. Men moet dus voorzichtig zijn voor de
interpretatie van globale cijfers: er zijn twee mechanismen, namelijk een meer stedelijke
keuze bij een aantal jongeren maar tegelijkertijd een externe migratie waarvan het
ruimtelijk veld zich beperkt tot de centrale stad of de agglomeratie. Op basis van de
globale cijfers wordt de ‘terugkeer naar de stad’ vooruitgeschoven, maar dit is maar voor
een deel waar. Cijfers van waaruit de evolutie van de migratiesaldi over een langere
periode kan afgeleid worden tonen aan dat de belangrijke suburbanisatiegolf van de jaren
1980 achter de rug is. Voor de ommekeer in saldi van de centrale stad verwijzen we naar
de bemerking hier hoger. Uit andere cijfers is wat migratiepatronen betreft het
‘ringmechanisme’ duidelijk af te lezen: de kernstad verliest in de eerste plaats aan de
agglomeratie, dan aan de banlieue en dan aan de forensenwoonzone waarbij in 1991-94
het saldo naar de banlieue toe kleiner werd in 2001-2004. De agglomeratie wint dus van
de kernstad en verliest aan de geledingen erbuiten gelegen en steeds minder naarmate
de afstand toeneemt. De banlieue verliest aan de forensenwoonzone en verder, en wint
aan de agglomeratie. Ten slotte wint de forensenwoonzone alleen maar aan gemeenten
buiten het stadsgewest gelegen.
Leeftijdsstructuur
In de centrale stad ligt het percentage jongeren hoger dan gemiddeld, en voornamelijk
dan de leeftijdsgroep 25-34. Ook in de agglomeratie vertegenwoordigen ze een relatief
groot aantal van de inwoners, in de banlieue echter keren de verhoudingen zich om en is
het percentage 35-65 jarigen oververtegenwoordigd in vergelijking met het
rijksgemiddelde. De ouderen, 65-plussers, zijn op hun beurt licht oververtegenwoordigd
in de centrale stad en agglomeratie. Dit wordt sterker benadrukt wanneer het aandeel
plus 65 jarigen vergeleken wordt met het aandeel min 15 jarigen. Deze verhouding
bedraagt voor de centrale steden 104, voor de agglomeratie 103 en voor de banlieue
slechts 89. Voor België is deze verhouding exact 100.
Financiële draagkracht van de bevolking
De stadsgewesten concentreren 56% van de bevolking en 57% van het totaal belastbaar
inkomen van de Belgische bevolking. Het gemiddelde inkomen per inwoner van een
stadsgewest is 2,3% hoger dan gemiddeld. Dit betekent tevens dat het inkomen in de
stadsgewesten bijna 5% hoger is dan gemiddeld buiten de stadsgewesten. De verschillen
zijn iets groter tussen de geledingen van de stadsgewesten maar het zijn de vooral de
stadsgewesten zelf die onderling sterk verschillen. Ze zijn een weerspiegeling van de
economische dynamiek en specifieke economische activiteiten van de regio’s .Het
gemiddelde inkomen per inwoner is in de centrale steden 6,5% lager dan het gemiddelde
1 AA VS 2 149 © 2014 Arteveldehogeschool

